Monografie
door Paul Haimon in verband met een ere-tentoonstelling in het Raadhuis van
Heerlen, september 1974, ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van de
kunstschilder. Paul Haimon, 1974 |
Wie
anno 1974 spreekt, of schrijft, over een renouveau der kunsten in de twintiger
jaren, is bezig aan geschiedenis te doen. De verschuivingen van het tijdsbeeld
hebben zich in de jaren vijftig en zestig van deze eeuw zo versneld, dat er geen
tientallen jaren, maar een heel tijdperk lijkt te liggen tussen toen en nu. Toch
zijn er nog kunstenaars productief, die mede die opgang der kunsten in Limburg
hebben bewerkt.
Harry
Koolen, dit jaar, op 22 juni, zeventig geworden, is een hunner.
v.l.n.r |
Heerlen, dat hem langer dan 25 jaar tot zijn ingezetenen mag rekenen - hij is er zelfs een van de kasteelbewoners - vond dit een reden om hem middels een geselecteerde overzichtsexpositie in het Raadhuis de hulde te betonen die hij om zijn respectueus volgehouden kunstenaarsbestaan verdient. De organisatoren zagen er tevens een gerede aanleiding in, om binnen het gegeven kader, eens enkele verschijnselen te belichten die de opgang der Limburgse kunsten hebben begeleid. Men gaat daar soms al te lichtvaardig overheen, sinds veel van wat in de tijd, toen het lied van de roomse blijheid wat al te kwezelachtig opklonk, ook is opgegroeid, dreigt te worden verhakseld tot de pret- en cabaretgenoegens waarvoor men het rijke roomse leven van toen meesmuilend gebruikt. Zo blij en rijk was het in de twintiger en dertiger jaren ook weer niet. Lang niet alles wat in de nog gegroepeerde gemeenschap en ook in de kerk plaats vond, stond in het teken van zotte en bigotte doordraverij. Het leven was allesbehalve gezapig of zelfgenoegzaam en dat niet voor wie iets met kunst maken wilde bereiken. Er moesten vele hordes, barrières, zelfs weerstandsnesten die zich als taaie weefselstructuren in de samenleving hadden gevormd, worden geslecht, wilde men zijn aandrift tot authentiek en bezield werk kunnen volgen.
Als
het merendeel van deze kunstenaars later goed terecht schijnt te zijn gekomen,
mag men toch niet vergeten dat hun begintijd hard, nooddruftig en zelfs armoedig
is geweest! Enkelen hadden slechts een middelbare schoolopleiding kunnen volgen,
en dat dankten die dan nog aan een vrome wens van ouder of voogd, die hen op een
seminarie hadden geplaatst in de verwachting dat zij de familie het sieraad van
een priesterzoon zouden schenken. De meesten waren kinderen van arbeiders en
eenvoudige ambachtslieden. Ze begonnen meestal ook zelf met een ambacht te
leren, of werden zeer jong in de tredmolen van de industrie geplaatst. Charles
Eijck heeft in een speciaal Limburg-nummer van het baanbrekende maandblad
"De Gemeenschap” (6e jaargang nr. 8-9) een geestig memoriaal aan zijn
jaren op de Maastrichtse Céramique gewijd. Anderen begonnen als huis- en
decoratieschilder, zoals de drie Henri's, Jonas, Schoonbroodt en Koolen, waarbij
men ook nog een vierde Henri, de Schinnense schilder Henri Ritzen kan voegen.
Zelfs de aristocratische Alfons Volders moest in dit ambacht geruime tijd zijn
broodwinning zoeken. De ambachtsperiode vervulde ongeveer de rol van een
vormingsklas. Het is geen slecht voorspel voor hun later kunstenaarsschap
gebleken, maar de een na de ander heeft er zich wel, en dan voorgoed, zo spoedig
mogelijk van los gemaakt, een indicatie toch dat er meer is te zeggen voor een
andere oplossing, al hoeft dat alternatief niet pers‚ via verwennende
subsidies te lopen.
Intussen
werd, na dertig, veertig jaar het panorama waarbinnen de opgang der kunsten in
Limburg zich heeft voltrokken, nog altijd niet door een historiograaf beslissend
uitgetekend. Men blijft, om er iets over aan de weet te komen, aangewezen op de
inleidingen tot catalogi en op bijgewerkte monografieën. Deze behandelen
slechts deelaspecten. Wanneer hier en daar toch naar een samenhangend beeld wil
worden gestreefd, zet plaatsgebrek de remmen in werking bij de uitwerking van de
verlangde synthese. De niet ingewijde geschiedschrijver, die zijn bronnen zoekt
in boekwerken van bibliotheken, schiet dan ook telkens te kort zodra hij een
geobjectiveerd beeld van de kunsten wil leveren. Hij houdt zich, voorzichtig,
aan algemeenheden met de waarde van gemeenplaatsen. En levert zo toch de tekst
voor de encyclopedie die voor ’n onbeperkte tijd de onveranderlijke
klimaatsbeschrijving blijft vormen.
Een
gelukkige uitzondering vormt het studieuze boekwerk van dr. Joseph Viegen,
"Balans der moderne Limburgse wand- en glasschilderkunst", uit 1958.
Ook hij behandelt wel een deelaspect, maar dit dan wel zo degelijk en zonder
angstvallig zijn terrein af te bakenen, dat men er ook voor de open gebleven
gebieden, een richtingwijzer aan heeft. Men kan er nu nog correcties in
tegenkomen op later verschenen geschiedwerken.
In
de meest recente Geschiedenis van Limburg, het boek van prof. dr. W. Jappe
Alberts, "Geschiedenis van de beide Limburgen" wordt de opgang der
Limburgse kunst, voorgesteld als voortkomend uit zijn industrialisatie.
Geestelijk doorbrak Limburg zijn begrenzing en kreeg de provincie deel aan de
nationale en internationale kunststromingen. De enige tot dilettantisme leidende
beslotenheid werd opengebroken.
De
buitenlandse cultuurinvloeden werden nu zelfstandig verwerkt in een eigen
traditie opgenomen en bevruchtend doorgegeven. Jonge talenten bleven niet
halverwege hun ontwikkeling steken in een zelfgenoegzame koestering van het
provinciaal milieu, hoewel hun expressie bleef beantwoorden aan de Limburgse
levensstijl. Het nieuwe élan vond artistiek zijn bekroning in het réveille der
twintiger en dertiger jaren.
Oppervlakkig
gezien lijkt dit objectieve historiek. Maar wanneer men er uit afleest dat de
industrialisatie noodzakelijk ook tot een opbloei der kunsten moest leiden, dan
is hier meer gesuggereerd dan de werkelijkheid verdraagt. Waar industrieën
komen, verschijnen wel goalpalen, maar het klimaat is er vaak tegenstrijdig aan
wat de kunst doet opbloeien.
Dr.
Joseph Viegen zegt het dan ook genuanceerder: "Het is niet
onwaarschijnlijk, dat de eerste tekenen van een algemene wederopbloei der
beeldende kunsten door deze ontwikkeling werd bevorderd. Echter noch het
terugkerend gevoel van eigenwaarde, noch de eerste kleine opdrachten, die de
jonge kunstenaars in hun gewest ontvingen, kunnen als voldoende verklaring
gelden voor het verrassend peil, de overtuigende en ongekunstelde
levensechtheid, de bekwame sierlijkheid, welke zij, als het ware zonder
voorspel, in hun schilderijen, wandschilderingen en gebrandschilderde ramen
wisten te bereiken".
Hij
komt tenslotte tot de conclusie dat het universalisme de grote kracht en soms
ook de zwakte van de Limburger is. Hij wijst het romantische en de idylle af,
want een idyllische of romantische houding wordt door een vrij sterke
afzondering bepaald, en zo is de kunstenaar uit Limburg niet. Geen bohémien,
geen Grübler, geen navelstaarder. In een evenwichtige samengang van natuur en
bovennatuur heeft de bevolking in Limburg zijn karakter gevormd. ”Zijn
zinnelijkheid brengt de Limburger gemakkelijk tot een mystiek, van
levensblijheid doortrokken of tragisch gespannen al naar gelang de Romaanse of
Germaanse stromingen, die elkaar in dit gewest immer beleven kruisen, de
zedelijke waardering der onuitroeibare zinnelijkheid kunnen beïnvloeden".
Alexander Stols noemt de Limburger een wereldburger die gaarne reist.
Harry
Koolen beantwoordt tot in de details aan dit synthese portret. Wel is zijn
figuur, de vierkante korte lichaamsbouw, de donkere ogen en, vroeger, zijn bijna
koolzwarte haren, duidelijk Romaans geprofileerd, maar in zijn wezen treft men
ook nordische trekken. Ook zijn geboorteplaats Meerssen, waar hij vroeger en
later op verschillende plekken heeft gewoond, heeft tot op heden nog een sfeer
kunnen behouden die werd bepaald door Romaanse elementen met wat 'nordische'
invloeden erbij. Rond de oude proosdij en om de ranke gotische kerk hing nog
lang de glans van een groot mediaevaal verleden. De zonen van Charlemagne kwamen
in het oude Marsana samen om er te spreken over de verdeling van hun vaders
Rijk, en naar de kerk pelgrimeerden jaarlijks stoeten van gelovigen uit aller
Heren landen.
Welke
rol speelt wie bij de ontbolstering en het groeiproces van een artistiek talent?
Dit blijft ten dele steeds een geheim, maar zeker speelt toch de invloed van de
onmiddellijke omgeving er een rol bij. Het toeval kan dan soms nog zo gelukkig
meewerken, dat het de schijn heeft of daar de geest achter heeft gezeten, van
wie gezegd wordt, dat hij waait waarheen hij wil.
In
Meerssen was op een atelier, door een papierfabrikant liefdevol ter beschikking
gesteld, een Vlaamse vluchteling werkzaam die soms ook met zijn schildersgerei
de open lucht opzocht. Hij werd daar aldra opgemerkt door enkele knapen voor wie
tekenen al heel jong hun lust en hun leven was. De schilder heette Jan van
Puijenbroeck, uit Antwerpen afkomstig.
Hij was 'n dankbare gast en om in zijn ballingschap een tegenprestatie te
leveren aan de
Er
vormde zich aldra rond hem een cercle van leergierige jeugdige artiesten en Van
Puijenbroeck haalde hen, de Meerssenaren Charles Eijck, Alfons Volders, Pierre
Kleijn, Joseph Tielens, Hubert Levigne, en ook soms de veel jeugdiger Harry
Koolen zijn atelier binnen om er l'improviste een vrije academie te formeren.
Op
18-jarige leeftijd trok Harry Koolen naar de rijksacademie van Amsterdam. De
jaarwedde werd voor hem betaald, voor de rest moest hij zich maar zelf zien te
bedruipen. Meestal liep dat erop uit, dat hij het potje mocht delen met Charles
Eijck, die iets minder royaal in de heilige armoede zat. Hij volgde de colleges
van prof. Van de Waay, dan die van prof. Jurres die hem zeer intensief deed
tekenen, en tenslotte van prof. Wolter.
Amsterdam
had al verscheidene kunstenaars uit Limburg zien komen, en men had er, zelfs
reeds in 1916 sporen menen te ontdekken van een Limburgse schildersschool.
De
schilder en tekenaar Harry Koolen, die Robert Graafland niet kende en dan ook
vrij was gebleven van diens lyrisch impressionisme stelde zich aanvankelijk
realistisch op. Zijn oudste zelfportretten, - hij zou met zijn Harry Koolen
portretten alleen reeds een tentoonstelling kunnen formeren - lijken vooral als
demonstraties van zijn vaardigheid te fungeren. Op de academie heeft hij zich
moeten toeleggen op een exacte waarneming. Zijn blik is gescherpt op het
naturalistisch detail, en hij zou wellicht een realist zijn geworden, die in
zijn portretkunst de klassieke kracht van een Dick Ket nabij was gekomen, als
hij niet een sensueel Limburger met een mystieke inslag was geweest en niet de
grandioze uitstraling van de rijpe Rembrandt had ervaren.
Aanvankelijk
onderging hij ook invloed van de Vlaamse primitieven die hem troffen met hun
serene mystiek en de ruimtelijkheid die zij om hun bijbelse figuren of heiligen
optrokken in landschappen even devoot en verstild als de gebaren van hun leden.
Hij
leerde in Amsterdam zijn eerste vrouw kennen, die hij herhaaldelijk
portretteerde in symbolische gestalten. Zij inspireerde hem voor een hele
periode waarin het realisme was overwonnen. Dit had plaats gemaakt voor een
wonderbare lucide menselijkheid. Hij was aangekomen op een moment van rijpheid
en beheersing, waarin hij de materie kon laten stralen.
Erkend
als portretschilder was hij reeds vroeger. Hij had, 23 jaar oud, net een
geraffineerd, feilloos raak portret geschilderd van zijn Limburgse collega
Hubert Levigne, toen hem ter ore kwam dat het weer tijd was voor de drie
jaarlijkse Thérèse Schwartze prijs. Met dat portret dong hij mee in de
wedstrijd en hij wist intuïtief, dat hij als winnaar uit de bus zou komen. De
bekroning leverde hem 600 gulden schoon op het handje. Voor een jong schilder
die tot dan toe voornamelijk de armoe in de ogen had gekeken, was dit een
ongekende weelde. De prijs bracht daarbij nog zoveel publiciteit met zich mee,
dat hij weldra dik in de portretopdrachten zat. Voor Harry Koolen stond een
carrière als Nederlands portretschilder open.
En
ze zijn er gekomen, de honderden portretten, in olieverf, in crayon, een galerij
die onafzienbaar is geworden. Hij wist echter dat de routinier nu de kunstenaar
wel eens om hals zou kunnen helpen. Daarom hield hij eraan op tijd, tussen de
portret-opdrachten door nog vrije composities, meestal toch wel met menselijke
figuren, op stapel te zetten.
Hij
trok dan ook weer naar Limburg, en verbleef
daar tijdelijk op de St. Maartenshof, eerder het verblijf van de fijnzinnige
literator mr. Frans Erens, thans de woning van de schilder Jaques Vonk. Hij
schilderde er Limburgse landschappen en volkse voorstellingen in de kelder der
bierbrouwerij te Wijlre.
In
Amsterdam nam hij actief deel aan het cultuurleven door persoonlijke contacten
met toneelspelers als Albert van Dalsum - die tijdens de oorlog van
Hij
werd in Limburg tevens voorzitter van de kunstenaarsvereniging Limburg, die
tentoonstellingen tot in Duitsland toe organiseerde en in de Momus de bekendste
letterkundigen van het land zoals de dichter Nijhoff, Anton van Duinkerken, Jan
Engelman met voordrachten liet optreden.
Koolen
had nooit afgelaten zijn Limburgse contacten te onderhouden. Of Henri Jonas
waarmee hij ook in hartelijke vriendschap stond, hem heeft beïnvloed bij zijn
bijbelse taferelen, is voor Harry Koolen ook een
vraag. Hij gelooft, dat schilderijen als Het laatste Avondmaal, Judith
met Holofernes, hoogstens door de tijdgeest zijn beïnvloed. Er was een tijd dat
het religieuze, de eeuwen door steun gegeven door de diepe metafysische
boodschap van het Oude en het Nieuwe Testament, ook voor de kunstenaars een
machtige impuls betekende.
Harry
Koolen zou hiervoor opnieuw weer willen verwijzen naar zijn vereerde Rembrandt,
die hem telkens weer plaatste voor een geestelijke rijkdom en diepe
menselijkheid zonder weerga. De bekoring van Rembrandt heeft zijn oeuvre dan ook
opmerkelijk doortrokken. Hij bleef zelfs niet steeds vrij van een beïnvloeding
die rechtstreeks het geheim van Rembrandt's briljante rijk schilderen met,
doorlichtende glanzingen wilde overnemen.
Daartussen
komt bij Harry Koolen, periode voor met etherische symbolische figuren als die
van de praerafaelieten. IJle haast doorzichtige nymfschone wezens, soms naakt
tussen artificiële bloemen, soms in gordijnig waas, of in verpuurd brokaat,
verschijnen op meestal grote doeken. De symboliek wordt in de voordracht gepoëtiseerd
in een ragdun weefsel van subtiele kleurnuancen soms het randje van het
precieuze raakt. Als de schilder zelf hierover iets moeten zeggen, zwijgt hij.
Hij zou anders de woorden van Thijs Maris tot de zijne moeten maken, toen die,
sprekend over zijn symbolisme, zei: "Mijn schilderijen zijn de voltooide
uitdrukking van mijn gedachten; zij behoren bij mij, zijn een deel van mijn ziel
en ik alleen begrijp ze en besef ontoereikend ze zijn om uit te drukken wat in
mij is".
Anders
is het met de symboliek van de wandschildering zoals Harry Koolen ze
vervaardigde in de abdij van Middelburg en het gebouw van de Luchtmachtstaf in
Den Haag. De symboliek hiervan heeft een afleesbare zin, gekristalliseerd als
deze uit associaties met figuren uit de cultuurgeschiedenis. De schilder
suggereerde, ook door de schilderswijze, een cultuurpanorama dat niet door de
tijd wordt geabsorbeerd.
De
latere periode is er een van trouw aan zijn richting. Koolen heeft nooit zoals
de politieke opportunisten, gepoogd in stijl of motieven bij de tijd te blijven.
Als er moed voor nodig is om in zijn tijd de durven verouderen, en af te wijzen
wat een nieuwe tijd toejuicht, dan is hij ook nog een moedig man.
Hij
bleef trouw aan zijn aard en wees het soort favoritisme dat om tijdelijke
gunsten bedelt af. Hij werd zeventig in Limburg. In Heerlen, waar hij uit zijn
arsenaal van mogelijkheden, nog een dimensie aan zijn oeuvre toevoegde. Hij
schiep er zijn industrielandschappen en de markante gezichten van en op de
gestalten bij het chimaerisch wordende kolenfront van weleer.
Lijst van tentoongestelde werken:
nr. | titel | jaar | afmeting (cm) |
1 | De verwachting | 1928 | 40 x 60 |
2 | Zelfportret | 1929 | 80 x 120 |
3 | Moeder en kind | 1929 | 40 x 60 |
4 | Limburgse vrouw | 1930 | 80 x 120 |
5 | Moeder van de schilder | 1930 | 90 x 135 |
6 | Zelfportret | 1930 | 55 x 857 |
7 | Het verraad | 1934 | 105 x 115 |
8 | Zelfportret
|
1934 | 70 x 100 |
9 | Moeder van de schilder | 1934 | 125 x 75 |
10 | Levigne | 1934-35 | 75 x 110 |
11 | Mevr. M.
|
1935 | 105 x 75 |
12 | Limburgs landschap – Rothem | 1935 | 75 x 80 |
13 | Portret moeder | 1936 | |
14 | Bespotting | 1939 | 105 x 120 |
15 | Twee vrouwen | 1940 | 90 x 135 |
16 | Portret Mevr. Koolen | 1947 | 90 x 130 |
17 | Het onweer | 1947 | 120 x 80 |
18 | Salomé | 1948 | 140 x 120 |
19 | Naakt met bloemen | 1950 | 90 x 140 |
20 | Naakt met bloemen | 1950 | 80 x 90 |
21 | Vrouw met kinderen | 1950 | 160 x 110 |
22 | Zondvloed | 1950 | 300 x 200 |
23 | Portret Koningin Juliana | 1950 | 300 x 200 |
24 | Portret Marijke Li | 1950 | 80 x 150 |
25 | Lucas | 1951 | 65 x 75 |
26 | Laatste Avondmaal | 1951 | 140 x 160 |
27 |
Jonge vrouw |
1952 | 110 x 160 |
28 | Lucas | 1954 | 110 x 80 |
29 | Bloemstuk | 1954 | 80 x 105 |
30 | Bruidje | 1955 | 60 x 100 |
31 | Mijnwerker | 1958 | 100 x 190 |
32 | Mijnwerkers | 1958 | 130 x 190 |
33 | Madonna | 1962 | 85 x 105 |
34 | Portret P. F. | 1962 | 80 x 120 |
35 | Portret Mevr. Koolen | 1962 | 105 x 80 |
36 | Madonna | 1964 | 80 x 140 |
37 | Portret Michiels v. Kessenich | 1967 | 85 x 105 |
38 | Lucas | 1972 | 100 x 80 |
39 | Zelfportret | 1973 | 80 x 100 |